Het ontstaan van de Scheldepolders en het geulenstelsel in een notendop
In het noorden van Oost-Vlaanderen, op de grens met West- en Zeeuws-Vlaanderen, ligt het Meetjeslandse krekengebied. Dit landschap, ooit een natuurlijke kustvlakte, evolueerde door de wisselwerking tussen mens en natuur tot een landbouwgebied met dorpen, polders, dijken en getijdengeulen.
Vanaf de 14e eeuw zorgde de oprukkende zee voor grote problemen. Via de Braakman drong het zeewater binnen in het slecht beschermde land. In 1375 gingen dorpen en dijken verloren, waarna nieuwe werden aangelegd. Toch bleef de zee ook in de 15e eeuw oprukken. De Vliet fungeerde als hoofdgeul, met de Grote Geul en de Rode Geul als zijarmen. Pas rond 1494 werd het gebied opnieuw ingedijkt en startten grootschalige inpolderingscampagnes. Een stevige ringdijk beschermde het land tegen het water, terwijl een netwerk van sluizen de afwatering regelde.
Het water volgde de bestaande dijken en greppels, wat het soms grillige patroon van de huidige kreken verklaart. Mooie voorbeelden hiervan zijn de Rode Geul en de Boerekreek in Sint-Laureins.
Veel kreken, bufferzones, dijken en graslanden maken deel uit van het Europese Natura 2000-netwerk. Binnen deze ‘Speciale Beschermingszones’ vallen habitats zoals veenmosvegetaties en zilte graslanden, waar soorten als zeekraal, schorrezoutgras en zilte schijnspurrie gedijen. Ook specifieke diersoorten, zoals de zeggekorfslag en de meervleermuis, worden hier beschermd.
Daarnaast richt de Vogelrichtlijn zich op de bescherming van bepaalde vogelsoorten in het gebied. Dit omvat onder meer de bruine en blauwe kiekendief, de blauwborst en verschillende ganzensoorten.